Sint-Martinuskerk Lede

Geschiedenis van de beiaard van Lede

Lede is vooral bekend als bedevaartsoord omwille van het miraculeuze beeld der “Zoete Nood Gods”, dat in 1414 naar Lede werd gebracht.
In de loop der eeuwen werden aan het beeld talrijke mirakelen toegeschreven.

De laat-gotische kerk dateert grotendeels uit de 14de eeuw. De westertoren dateert van 1569 maar werd in 1598 hersteld. In 1896 werd de toren verhoogd en van een neogotische balustrade en torenspits voorzien.

In 1448 bouwde Jan de Jonghe uit Gent een torenuurwerk “met eenen wisere (wijzer)”.
Uit de kerkrekening van 1462 vernemen we waarin de taak van de koster bestond, nl. “den huerloije te stellene, van de metalen juweelen scoen te makene, van dagelix te love te luudene,” enz. Met goedkeuring van de heer, meester Jan van Erpe, werden door Jan de Klokgieter (toegeschreven aan Jan Zeelstman) van Mechelen, in 1463 vier nieuwe klokken gegoten. Er werd 3.226 pond koper gekocht bij Sibrecht van Roden te Brussel, en 1.608 pond klokspijs van de klokgieter zelf.
Door een zilversmid van Aalst werd het zegel gestoken “van de Nood Gods”.

De vier klokken werden op het kerkhof gegoten. Lede bezat reeds vijf klokken, zodat het nodig bleek “het beelfroote te widene” om plaats te maken voor de nieuwe klokken.
Dit werk werd uitgevoerd door Gillis van Boterdale. Nu waren er negen klokken in totaal. Uit de rekening van 1535 blijkt dat er een klokkenspel was te Lede: “ghegeven Jan De Rick van dat hy maeckte aan die groote clocke en aen die noenclocke aen elck een wiel om mede te luydenen. Ende van een beelfroot daer die scellen op hangen souder ende daerinne die scellen te wendene.”
Het komt herhaaldelijk voor dat er gebeierd werd als uiting van vreugde en dank bij een geschied mirakel.

Meester Jacob Waeghemaekere (Waghevens) te Mechelen hergoot in 1569 de cleender scelle. Het beelfroot vroeg dringende herstellingswerken, die werden uitgevoerd door Jan de Herde alias Castielgie in 108 dagen. Er is sprake van “beelfroot” en ’tcleen beelfroot”, waaruit blijkt dat er twee waren, waarbij het ene zich boven het andere bevond, zoals volgende tekst laat vermoeden: “dhoude beelfroot van den torre ende het nieuwe daer boven.”

Door de godsdienstoorlog verdwenen alle klokken uit de kerktorens.
De Geusgezinden van Gent, die ook onze streek teisterden, hadden alle klokken opgevorderd bij verordening van december 1576. De tegenstanders die het gezag van de Spaanse koning wilden herstellen, behaalden op hun beurt militaire successen en verdreven de calvinistische opstandelingen uit Gent naar de noordelijke gewesten.
Dit leidde in 1579 tot een definitieve scheiding van de Nederlanden. De Unie van Atrecht (Frans-Vlaanderen) bracht de zuidelijke provincies terug eensgezind onder Spaanse kroon, de Unie van Utrecht daarentegen verenigde de Protestantsgezinde gewesten uit het noorden tot een virtueel onafhankelijke staat.
Vanaf 1584 keerde de rust weer en kon de heropbouw herbeginnen.

In 1592 leverde Jacob van Laerebeque uit Gent een nieuwe klok, die per boot tot Wichelen vervoerd werd, daarna per wagen tot in Lede. Joris de Smet van Gent zorgde voor de klepel, die achteraf vervangen werd door een zwaardere van Chrisoffel Janssens, smid van Lede. De klepel werd in de klok gehangen met “eenen witten leeren riem”.
Een oud wagenwiel deed tijdelijk dienst als klokwiel. Reeds na enkele jaren vertoonde deze klok grote barsten. Ze werd hergoten te Mechelen door Pieter van den Gheyn in 1598, en gewijd op 7 februari 1599.

In de 17de eeuw werkte men geleidelijk de sporen van brand en vernieling weg.
Bij herstellingswerken in 1631 waarbij een stenen gewelf werd aangebracht, stelde men vast dat de kleine klok niet meer voldeed. De Antwerpse Jan Tondeur kreeg in 1634 de opdracht een grote klok te gieten. Michel van Laere zorgde voor de klokspijs en het rood koper, volgens een contract van 3 augustus. De klok werd ter plaatse gegoten.
In 1657 werd ze nogmaals hergoten door Jan Lefevere. In 1671 was er nog maar één ongescheurde klok, zodat een nieuwe opdracht gegeven werd aan Gelaude Humblot,
“dit ende twee toecommende maenden te gieten binnen de voornoemde marquisaet van Lede, drije clocken d’een grooter als d’ander.”
Als bijzonderheid bij het gieten wordt het volgende aangestipt: “bet. Aen 100 eyeren om de vormen van de clocken te temperen.” Het was gebruikelijk eieren tussen kern, valse klok en mantel stuk te slaan opdat deze drie vormen na het drogen wegens het gladde eiwit beter uit elkaar zouden schuiven.
De klokken werden ter plaatse gegoten in 1673. Er was een contractuele clausule dat bij breuk of barst binnen het jaar, de aannemer verplicht was de klokken te hergieten.
De kerk voorzag in klokkenspijs, hout, kolen, potaarde, klei, stenen en een op de werf op te richten oven.

In 1683 kregen Joannes en Josephus Plumerez de opdracht drie klokken te hergieten.
Deze opdracht was aanleiding tot een rechtszaak tussen Markies Bette en pastoor Petrus Ariens. De markies beschuldigde de pastoor ervan de beschadigingen aan de klokken zelf veroorzaakt te hebben, omdat hij het wapenschild van de markies op de klokken niet wilde zien prijken. De kleinste van de drie klokken droeg naast de naam van de klokgieters en het wapen van de markies, het opschrift: S. Joseph ora pro nobis.
De middelste was toegewijd aan Sint-Maarten en de grootste aan O.L.Vrouw.
De klokken waren weer geen lang leven beschoren. De grote Onze Lieve Vrouwe-klok vertoonde reeds in 1689 barsten. In 1700 betaalde men Paschier Melliaert voor het hergieten en ophangen van drie klokken. De overheid vond dat de maat vol was; de kerkklokken steeds weer hergieten kostte Lede fortuinen.
Er kwam een onderzoek op hoog niveau, ja zelfs een aartsbisschoppelijk bezoek aan te pas. De ‘klokkencommissie’ kwam tot het besluit dat er teveel, te pas en te onpas klokkengelui het Leedse ruim vulde. Het gevolg was het ‘luidreglement’ van 9 maart 1708.
De koster mocht alleen de kleine klok laten luiden of kleppen bij de dood en begrafenis van een arme of bij de vespers. Op zondagen en op alle heiligendagen zou de kerkbaljuw ofte ‘hondtslager’ samen met twee helpers alle klokken luiden.
Uiteraard moesten ook ter ere van de Markiezenfamilie alle klokken paraat zijn.

In 1713 werd de Sint-Maartensklok hergoten door Alexius Jullien uit Lier.
Naast het wapen van de markies droeg de klok de inscriptie: ‘S.Martine, ora pro nobis’.
In 1730 werd de grote Onze Lieve Vrouwe-klok voor de vijfde keer hergoten in minder dan 150 jaar, door Ignatius de Cock uit Heestert.
Naast de naam van de gieter staat er ook het wapen van de Markies op, met al zijn titels (in het Frans). De klok werd ter plaatse gegoten. De maat was nu echt vol.
Markies en Dame Maria Theresia Bette beslisten dat zonder toelating geen klokken mochten geluid worden. Dame Maria Theresia nam meermaals het beheer van de parochie over van haar broer, bij diens veelvuldige verblijf in het buitenland.
Zij besliste op 4 december 1730 dat de klokken alleen volgens welbepaalde procedures mochten luiden. De pastoor mocht steeds en onbeperkt de klokken luiden ter ere van Gods glorie. Er kwamen tarieven voor het aantal keer dat een klok zou luiden.
Hiervoor was er een officiële klokkenluider aangesteld. Wie zonder toestemming de klokken luidde, werd zwaar en ontegensprekelijk beboet.
De klokkenluider moest er steeds voor zorgen dat hij zowel de eerste als de tweede deur van de toren vergrendelde om te beletten dat onbevoegden de toren zouden opklimmen om de klokken te luiden.

Het duurde tot 1785 vooraleer men kon vaststellen dat er twee klokken gebarsten waren. Men beschuldigde de pastoor ervan dat de grote klok gebarsten was op Allerzielen 1785 “met het forsig luyden”. In 1786 werd een nieuwe klok besteld bij Georges Du Mery te Brugge. Het gewicht werd bij contract van 25 oktober 1786 bepaald op ongeveer 7000 pond, en de klok moest geleverd worden in juni 1787.
De pastoor gaf opdracht de grootste samen met de kleinste te laten hergieten tot één klok, zonder de wereldlijke overheid te raadplegen. Zij vreesden dat de toren die zware klok niet zou kunnen dragen.

Op 9 juli 1787 bestelde de pastoor een tweede klok van ongeveer 700 pond.
Op de grote klok werd volgend opschrift aangebracht: “ora pro nobis Virgo dolorissima” en op de kleine: “ora pro nobis sancte Martine”. En op beide:
“sub auspiciis excellentissimi domini Emmanuelis De Bette, Marchonis de Lede atque reverendi ac eruditissimi domini Jacobi Grenier, pastoris et personae ajusdem Lede. Me fecit Georgius De Mery. Brugis anno 1787”.
Omwille van de tekst dreigde het opnieuw tot een conflict te komen tussen pastoor en markies, maar teneinde een proces te voorkomen kwamen beiden tot een akkoord op16 maart 1790.

De aartsbisschop van Mechelen kwam persoonlijk de klokken zegenen op 26 augustus 1788. Na amper vier jaar was er een nieuwe barst. Op 26 januari werd ze naar A.J. Van den Gheyn te Leuven gevoerd om hergoten te worden. Op 30 mei wijdde de deken de grote klok van 7.000 pond. Het totaalgewicht van de klokken bedroeg toen ongeveer 17.656 pond.

In 1792 vielen de Franse revolutionairen onze gewesten binnen.
Alle kerkelijke goederen werden verbeurd verklaard. Eén klok kon worden gered en mocht alleen geluid worden voor Franse overwinningen en nationale feesten.
In september 1797 werden kerk en toren gesloten en omgevormd tot gevangenis voor deserteurs en weigeraars. Pastoor Grenier weigerde de eed van trouw aan de Republiek af te leggen en belandde in de tot gevangenis omgevormde kloosterkerk van de Alexianen te Gent. Na zijn ballingschap keerde hij op hoge leeftijd terug naar Lede.

De komst van Napoleon Bonaparte was voor de Kerk een verademing.
Vanaf 1800 mochten de kerkdeuren ter gelegenheid van de novene op 6 mei weer open.
In 1804 werd een nieuwe klok besteld bij A. Van den Gheyn te Leuven, en op 18 augustus in de toren gehangen. Ter gelegenheid van het vierde eeuwfeest van de mariale processie (“Nood Gods”) in 1814, besloot pastoor Joannes Van Hamme nieuwe klokken te laten gieten. Omwille van de oorlogsactiviteiten (Napoleon was bijna uitgeschakeld) werden de feesten een jaar verdaagd. Constantinus Wierinck, klokgieter te Overmere (Berlare), kreeg de opdracht twee klokken te gieten, waarvan de ene 2000 pond woog, en de andere ongeveer 3.200.

Bij het groots opgevatte feest in 1815 mochten de klokken niemand minder dan Louis XVIII verwelkomen te Lede. De Franse koning was samen met zijn gevolg en vele andere adellijken eregast op het markizaat. In feite was Louis XVIII naar Brussel op de vlucht voor Napoleon, die nog eens de macht gegrepen had.
De klokken van Wierinck uit 1815-16 waren een maat voor niets. In 1827 waren er weer barsten en andere gebreken verschenen. Pastoor Speeckaert liet een nieuw voorstel tot hergieten en verzwaren van de klokken doen op 16 november 1828. Eindelijk werden de twee gescheurde klokken hergoten door Joannes Bastien te Damblain (dép. Vosges).
Een woog 450 kg en was gewijd aan Sint-Maarten. De andere woog 1.644 kg en was gewijd aan Maria.

In 1872 werd een nieuw torenuurwerk geplaatst door Ed. Michiels te Mechelen voor 1.940 fr. In 1878 werd een nieuwe klok van 1.163kg (E1) besteld bij Severin Van Aerschodt te Leuven. De plechtige wijding gebeurde op 30 april 1879.
Deken De Blieck van Aalst zegende de klok toegewijd aan de Heilige Jozef.
In samenspel met de andere twee klokken gaf dit een volmaakt C-akkoord.
SANCTA MARIA Joan Bastien 1832 1750 kg 1,42m 1,58m
SANCTUS JOSEPH Severinus van Aerschodt 1878 1184kg 1,25m 1,18m
SANCTUS MARTINUS Joan Bastien 1832 450 kg 0,98m 0,90m
In 1943 werden de twee grootste klokken door de Duitse bezetter weggehaald.
Hun klanken werden op fonoplaten geregistreerd door ‘Radio-Schaerbeek-Bruxelles’ en zo uit de toren over het dorp gezonden. Een beperkt aantal platen bevindt zich nog in privé-bezit.

De overheid besloot na WOII al vrij snel tot de aankoop van twee nieuwe klokken bij Sleghers te Tellin. Juffrouw Angele Jooris gaf een gift van 10.000 BEF als voorschot.
De twee klokken hingen op 23 december 1950 weer in de klokkenkamer.
In 1956 werd het handluiden vervangen door een elektrisch luidsysteem voor 98.000 BEF. De grote klok heeft amper 11 jaar dienst gedaan. In 1961 was er opnieuw ellende. Klokkengieterij Michiels uit Kortrijk haalde de klok af om ze te hergieten, maar ging kort daarna failliet. De klok ging verloren.
Bij de firma Petit en Fritsen uit Aarle-Rixtel bestelde men een nieuwe klok van 1640 kg in 1962. In 1963 hergoten zij ook de andere twee klokken. Mariaklok 1962 D1 1.575kg 1,345m 1,32 Sint-Jozefklok 1963 F1 955kg 1,13m 1,11m Sint-Martinusklok 1963 G1 570kg 0,95m 1,32m

In 1989 werd de luid- en uurwerkinstallatie vervangen door het Apollosysteem van Clock-o-matic. Op 6 juni 1996, in de vooravond van de vermaarde ‘kaarskensprocessie’ bleek dat de klepelhouder van de Mariaklok was afgescheurd door metaalmoeheid.
De klepel was tegen de binnenmuur weggeslingerd en lag enkele meters verder op de vloer van de klokkenkamer. Er werd een spoedherstelling uitgevoerd door Clock-o-matic zodat de jaarlijkse ommegang met de gepaste luister begeleid kon worden.

De beiaard staat in de klokkenkamer. Het is te danken aan de inzet van pastoor G. Govaert (1899-1983) en Jozef Heiremans, gewezen koster en organist dat te Lede opnieuw, na 350 jaar afwezigheid, beiaardklanken de lucht verblijden.
Het klokkenspel werd gegoten door Marcel Michiels uit Doornik in 1952-53 en werd opgesteld als mobiele beiaard voor de wereldtentoonstelling van Brussel in 1958.
Later werd deze overgenomen door de firma Petit en Fritsen, die hem doorverkocht aan Lede. Dankzij sponsoring van 50.000 fr. door de zusters Maricolen kon de beiaard aangekocht worden. De beiaard bestaat uit 24 klokken met als opschrift: ME FVDIT MICHIELS JR. TORNACI. De klokkenstoel is een 3m hoog frame met 90 cm breedte.
Het klokkenspel bevat 2 rijen van elk 4 keer 3 klokken.

De basklok heeft een ijzeren pedaallus; alle klokken worden aangeslagen via een klein klavier met korte verbindingen. De beiaardier zit boven de luidlokken, zonder cabine. Plexiglas beschermt hem tegen de hevigste kou.

De beiaard werd in 2000 van nieuwe bedrading voorzien door de gemeente Lede. Er lopen momenteel onderhandelingen om een computergestuurd automatisch speelwerk te installeren.

Beiaardier Jozef Heiremans (1914-1998) was koster-organist van de Sint-Martinuskerk te Lede van 1944 tot 1994. Hij studeerde aan de Koninklijke Beiaardschool te Mechelen en was lid van de Oud-leerlingenbond. Hij zette zich mee in voor de totstandkoming van de beiaard en speelde tot in 1992, toen hij om fysieke redenen genoodzaakt werd te stoppen. Patrick Stevens (°1958) werd op 1 juli 1999 aangesteld als koster-organist, en trok zich de beiaard aan die reeds 7 jaar onbespeeld was. Hij speelt voornamelijk bewerkingen van volksliederen en Maria-liederen in functie van het bedvaartspubliek.

 

Tekst: uit “Beiaarden te Lede – vroeger en nu”, door Jos Heiremans (Bondsnieuws nr. 45) en “1598-1998. Lede en zijn toren. Een verhaal van 400 jaar.”, door André De Grauwe (Heemkundige Kring Lede, 1998)

Geplaatst in Torens.